Alle G. Hoekema

Mogelijk leren we zoiets als doopsgezinde identiteit beter kennen uit biografieën en andere egodocumenten dan uit theologische handboeken. Zo’n biografie is de studie van de arbeidssocioloog Bertus Mulder over Fokje Pasma, voor de meeste mensen een onbekende naam. Ze kwam voort uit een vrijzinnig doopsgezind plattelandsmilieu, dat in de negentiende eeuw een belangrijke rol speelde bij de modernisering van de boterproductie in Friesland. In doopsgezinde kringen is vooral ds. Frans Pasma bekend geworden, als voorzitter van de ADS in oorlogstijd; Fokje Pasma was een tante van deze Grouster predikant. Fokje’s grootvader Hendrik Franzes Pasma was onder meer rapporteur van de zogenaamde ‘Deensche Commissie’, die in 1878 naar Denemarken toog waar de zuivelbereiding op een hoger plan stond dan in Friesland (dat dreigde de slag te verliezen wat export van boter betreft); hij stond het jaar daarop aan de wieg van de oprichting van het Friesch Rundvee Stamboek en was vele jaren wethouder van Haskerland en lid vsn de Provinciale Staten van Friesland. Terecht wijst Bertus Mulder er in zijn inleiding (p. 10) op, dat de geschiedschrijving van doopsgezinden in Friesland tot nu toe te weinig aandacht heeft geschonken aan de innovatieve rol van doopsgezinde plattelandsgemeenten in Friesland, ook binnen het (plattelands-)Nut.

            Fokje Pasma, die in 1884 in Joure belijdenis deed en gedoopt werd door de maatschappelijk actieve ds. Feike Born, werd evenwel om twee andere redenen bekend, zij het in andere kringen. Allereerst was ze tussen 1881 en 1886 de eerste grote liefde van de jonge Pieter Jelles Troelstra, toen nog maar net rechtenstudent in Groningen en politiek nog niet actief, maar wel al bekend als Fries dichter en declamator. Mulder, ook auteur van enkele andere biografieën, wijdde enkele jaren geleden al een studie aan de negentien Friese gedichten, die Pieter Jelles aan Fokje wijdde: Fersen foar Fokje – syklus fan Piter Jelles Troelstra (Bornmeer, 2020). Dat Friestalige boekje kan gezien worden als een aanzet tot zijn recente, uitvoerige biografie over Fokje Pasma. In beide geschriften heeft hij willen aantonen dat de zuivere relatie tussen beide jonge mensen (Fokje was overigens vijf jaar jonger dan Troelstra) niet alleen langer heeft geduurd dan veelal werd verondersteld, maar feitelijk ook dieper heeft ingegrepen in hun levens dan onder andere uit Troelstra’s gedenkschriften opgemaakt kan worden. Hun verhouding kwam op een akelige manier tot een einde; Troelstra’s liberale familie vond de boerendochter Fokje feitelijk te min. Daarna stortten beiden zich in ongelukkige liefdes. Mulder toont echter aan, dat ze (veel) later nog steeds incidentele contacten hadden; hoe intensief die contacten waren, wordt helaas niet echt duidelijk en of Fokje de halfzijdig verlamde oude politicus in zijn allerlaatste levensfase in Den Haag (hij overleed mei 1930) nog heeft opgezocht (zie p. 166) lijkt toch twijfelachtig. Helaas is het privé archief van Troelstra niet bewaard gebleven en was Fokje Pasma op dit punt een zeer gesloten vrouw.

            De tweede reden, waarom Fokje Pasma een biografie waard is, betreft haar maatschappelijke activiteiten als gemeentevroedvrouw, eerst in Oostburg, Zeeuws-Vlaanderen (waar ze haar tweede man, Abraham Brevet,  ontmoette), en van 1903 tot 1930 in Vlissingen. Daar zette ze onder andere een steunactie op voor een doodarm gezin en stichtte ze, toen de Eerste Wereldoorlog in 1914 begon, een ‘Moederhuis’ waar zwangere Belgische vluchtelingen en later ook anderen konden bevallen. Bovendien stond ze vanaf 1922 aan de wieg van de moderne kraamvrouwenzorg en zuigelingenzorg in Vlissingen. Mulder noemt onder andere de doopsgezinde arts C.A. Duyvis als een van haar medestanders bij deze sociale projecten. Wel vaker poogt de auteur trouwens aan te geven, dat figuren uit het doopsgezinde milieu een rol speelden in haar maatschappelijke denken en handelen; tijdens haar studie in Groningen waren dat onder andere Tjalling Halbertsma, hoogleraar verloskunde aldaar (p. 90) en de geneeskundig inspecteur voor de volksgezondheid, Jurriaan Menno Huizinga (o.a. p. 100).

            Over actieve parrticipatie van Fokje Pasma in de doopsgezinde gemeenten van Aardenburg, en later Vlissingen, en na haar pensionering Den Haag, vernemen we helaas niets. Daarover was ik graag uitvoeriger geïnformeerd, maar waarschijnlijk ontbraken de gegevens.

            De laatste fase van haar leven, die van de oorlogsjaren en de na-oorlogse tijd, was zwaar en hard voor haar omdat een schoonzoon, Theo van Dierendonck, NSB burgemeester van Ede werd. In deze periode leren we de oude Fokje Pasma kennen als iemand die – zelf fel anti-Duits – opkwam voor haar kinderen en kleinkinderen. Om dichter bij haar familie te zijn, trok ze al voor de oorlog naar Santpoort; door de Duitsers gedwongen om te verhuizen, kwam ze terecht in het burgemeestershuis van haar schoonzoon in Ede. Na de oorlog zou ze haar dochter en deze schoonzoon, eenmaal uit internering ontslagen, met alle sociale problemen die dat meebracht, in haar huis in Heemstede opnemen. Terloops worden verrassenderwijs de doopsgezinde Mies Boissevain-van Lennep en Hester van Lennep als zusters van de schoonmoeder van Joke Boeree-van Dierendonck (dochter van Theo van Dierendonck en van Fokje’s dochter Jozina Brevet), vermeld. Hoe zou het gesprek met deze bekende verzetsvrouwen verlopen zijn? Heeft Fokje hen nog ontmoet?

            In Heemstede overleed Fokje Pasma, vergeten, op 91-jarige leeftijd. Dat haar neef ds. Frans Pasma in de begrafenisdienst aldaar een van de gedichten van Pieter Jelles voordroeg, viel niet bij alle aanwezigen goed! Maar zo was de cirkel rond. Bertus Mulder heeft haar een passend eerbetoon gegeven.